Empathie
De Almachtige Allah wil dat wij Zijn arme dienaren aan hun gezicht herkennen en hen gulle uitgaven doen. (al-Baqarah, 273) Opdat wij hun situatie ook maar een beetje zouden begrijpen, heeft Hij ons verplicht een kostbare daad van aanbidding te verrichten zoals het vasten. Hij beval de hele Oemmah om bij de arme gelovigen te zitten in de persoon van de Boodschapper van Allah (saw) en zei:
“Houd stand bij hen die ’s morgens en ’s avonds tot hun Heer bidden en Zijn welbehagen zoeken. Wend je ogen niet van hen af, op zoek naar de versieringen van dit wereldse leven. Onderwerp je niet aan iemand wiens hart Wij onwetend hebben gemaakt van het gedenken van Ons, die zijn slechte verlangens volgt en wiens bezigheid buitensporigheid is” (al-Kahf, 28).
Toen deze âyat-i-kerîma werd geopenbaard, stond Rasûlullâh (vrede en zegeningen van Allaah zij met hem) onmiddellijk op en ging op zoek naar zijn arme Metgezellen en vond hen aan de achterkant van de masjid terwijl ze Allâh zongen. Toen zei hij:
“Alle lof zij Allâh, Die mij opdroeg geduldig te zijn met deze mensen uit mijn ummah alvorens mij van het leven te beroven! Mijn leven en dood zijn met u.” (Wahidî, Asbâbu Nuzûli’l-Qur’ân, blz. 306).
Anas (ra) vertelt:
Rasûlullâh (vrede en zegeningen van Allaah zij met hem) bad als volgt:
“O Allâh, laat mij leven als een vrek, neem mijn ziel als een vrek en verzamel mij op de Dag der Opstanding bij de vrekken.”
Hadrat ‘A’isha -radiyallâhu ‘anhâ- sprong eruit en vroeg:
“Waarom, O boodschapper van Allah?”
Hen altijd ondersteunen
Onze Profeet zei:
“-Omdat zij veertig jaar eerder dan de rijken het Paradijs zullen binnengaan. O ‘A’isha! Wijs de armen niet af, zelfs niet met een halve dadel. O ‘A’isha! Heb de armen lief en breng hen dichter bij jou, zodat Allâh jou dichter bij Hem zal brengen op de Dag des Oordeels” (Tirmidhi, Zuhd, 37/2352).
Salomo (vrede en zegeningen van Allaah zij met hem) rekende zichzelf tot de armen omdat hij de liefde voor rijkdom en ascese uit zijn hart had verwijderd. Als hij ’s morgens opstond, ging hij naar de armen en vreemde mensen, ging met grote nederigheid naast hen zitten en zei:
“Arm is geschikt voor de armen.”
Een van de ouderen zei:
“O God, hoe hebt U Uw arme dienaren zo geschapen dat zij die hen herkennen U kunnen vinden en zij die U niet kunnen vinden hen niet kunnen herkennen!” (Imâm-i-Rabbânî, 156e brief).
Met andere woorden, in ieder geval moeten we in de dagen van ons korte leven bij de armen zijn en hun situatie begrijpen.
In feite at Yûsuf -aleyhissalâm- nooit naar hartelust in de tijd van hongersnood, ook al werden de schatten aan zijn bestuur gegeven, om niet onwetend te zijn over de toestand van de armen (Bursawî, Rûhu’l-Beyân, IV, 284).
Wijze voorbeelden
Hâtim-i Tâî, die beroemd was om zijn vrijgevigheid, had een vriendelijke moeder. Haar naam was Utba bint-i Afîf. Hij had, net als zijn zoon, een edelmoedige aard en de kracht om poëzie te zingen. Hij placht mensen te behandelen met zijn bezittingen en dieren, hen te voeden en niets voor zichzelf te bewaren, maar hij schonk alles wat hij had aan de behoeftigen en de gasten.
Op een keer spraken zijn broers onder elkaar en zeiden over hem: “Hij verdeelt zijn rijkdom veel, hij verspilt (!)”. Om dit te voorkomen namen zij het bezit van zijn broers in beslag en verhinderden hem erover te beschikken. Na een jaar ging voorbij:
“-Hij heeft nu de pijn van de armoede geleerd”, gaven zij hem 100 kamelen uit zijn bezit. Ondertussen kwam een behoeftige vrouw en legde haar nood voor aan deze edele dame die vrijgevigheid tot haar natuur had gemaakt. Utba bint al-‘Afîf ook met een dapperheid die een stempel op de geschiedenis heeft gedrukt:
“-Ja, ik heb de pijn van de armoede zo geproefd dat ik geen enkele behoeftige meer kan afwijzen” en gaf hem alle kamelen die hij had en sprak het volgende gedicht uit:
“Omwille van mijn leven heeft armoede mij zo veel pijn gedaan dat ik gezworen heb voortaan geen enkele arme meer te ontnemen. Zeg tegen degene die mij veroordeelt om mijn vrijgevigheid dat hij mij moet vergeven! Als hij dat niet doet, laat hem dan in woede op zijn vinger bijten. Want hij zal mij niet van deze toestand kunnen afbrengen (zich richtend tot zijn broeders): Wat als u uw voedster niet veroordeelt en verwijt, maar haar op een andere manier waarschuwt? Je ziet dat vrijgevigheid mijn natuur en mijn gewoonte is geworden. De natuur is een vriend, hoe kan die verlaten worden?” (Mehmed Zihnî Efendi, Meşhur Kadınlar, II, 49)
De rechtvaardige kalief ‘Umar b. ‘Abd al-‘Aziz gaf ook de hele samenleving, te beginnen met zijn familieleden, een gevoel van begrip voor de benarde situatie van de armen, en de mensen hadden moeite om mensen te vinden die hun zakaat wilden geven.
De vrouw van de kalief, Fâtima bint al-‘Abd al-Malik, trad in de voetsporen van haar man en volgde altijd zijn bevelen en instemming wat betreft zuinigheid, en liet pracht en praal achterwege, hoewel het bezit en het sultanaat haar in alle opzichten verheerlijkten.
Toen ‘Umar b. ‘Abd al-‘Aziz op de troon zat, begon hij verspilling in eigen kring tegen te gaan en zei tegen zijn vrouw:
“-Als je met mij wilt opschieten, moet je alle sieraden en juwelen die je bij je hebt, afgeven aan de beytülm. Zolang je die hebt, is het voor ons niet mogelijk samen te leven en samen te zijn.”
Op deze belofte droeg Fâtima al haar kostbare bezittingen over aan de beytülm. Na de dood van haar man, toen het sultanaat overging op zijn eigen broer Yazid b. Abdulmalik, wilde Yazid hem de kostbare zaken die Fatimah aan de beytülmâ had nagelaten teruggeven. Fatima accepteerde dit niet en zei:
“-Ik gehoorzaamde mijn man in zijn gezondheid, maar zal ik in opstand komen na zijn dood?” (Mehmed Zihnî Efendi, Meshur kadinlar, II, 118).
Belangrijke overleveringen
Een soortgelijk voorbeeld van fijn begrip zien we bij Ali Yakûb Hocaefendi, een van de laatste Ottomaanse voorgangers. Hij zegt:
“Als ik op reis was met een vriend van mij, als hij er niet goed aan toe was en zijn kleren waren oud, droeg ik mijn oude kleren zodat hij niet bedroefd zou zijn.”
Oh mijn Heer, wat een prachtige moraal! Niet alleen behoeden zij zichzelf voor grote rampen als huichelarij, hoogmoed en het recht van de dienaar, maar ook brengen zij de armen niet in moeilijkheden door hen te beledigen. Tegenwoordig horen en zien we echter veel mensen die, hoewel ze de middelen niet hebben, in een moeilijke situatie terechtkomen door jaloers te zijn op allerlei pracht en praal die ze uit hun omgeving en advertenties zien.
Dat wil zeggen, hoezeer hebben wij vandaag de dag behoefte aan deze sublieme moraal die de Islam voorstaat! Wanneer zullen wij beseffen dat wij ook verantwoordelijk zijn voor de harten van de mensen om ons heen?
Hoe slecht is de persoon die alleen aan zichzelf denkt en vermijdt de behoeftigen te benaderen. De Boodschapper van Allah zei:
“Er zal een tijd over de mensen komen waarin al hun zorgen en inspanningen voor hun buiken (magen en lusten) zullen zijn, hun eer zal worden afgemeten aan hun rijkdom, hun qibla zal hun vrouwen zijn, en hun religie zal hun dirhams en dînârs zijn. Zij zijn de slechtste der schepselen. Zij hebben geen aandeel in de ogen van Allâh.”[1] Hoe tragisch is het om te vervallen in de situaties waarover in zijn hadîth-i-sherîf wordt bericht! Nogmaals, wat een slechte moraal is het om mensen te waarderen naar hun rijkdom en in het geheel geen rekening te houden met hun hart. Onze Profeet heeft gezegd:
“Wat een slechte maaltijd is een huwelijksdiner waarbij de rijken zijn uitgenodigd en de armen niet” (Muslim, Nikâh, 107)
[1] Ali el-Müttakî, Kenzü’l-ummâl, XI, 192/31186; Râmûzu’l-ehâdis.
Lees ook: Bewijzen dat Allah Almachtig is