Nuh (a.s) (Noach) is een van de profeten van “Ulü’l-azm” (Belangrijkste 5 profeten). Met andere woorden, hij is een profeet die legendarisch is vanwege zijn geduld, inspanning en vastberadenheid. Hij bracht de openbaring die hij van Allah had ontvangen over aan de sterkste en wreedste mensen, zelfs ten koste van zijn dood, en hij toonde nooit enige tekortkoming in zijn plicht door allerlei vervolgingen van hen te verdragen.
Hij werkte 950 jaar lang om zijn volk te redden van afgoderij en hen terug te brengen tot het geloof van tawhid.[1] Hij vertelde hen niemand anders dan Allah te aanbidden, anders zou hen een grote straf overkomen. Zijn volk, dat zeer wreed en onhandelbaar was, geloofde hem niet alleen niet, maar maakte hem ook belachelijk als een gek, dreigde hem te stenigen en beschuldigde hem ervan een leugenaar te zijn.[2] Ondanks deze inspanningen van hem, geloofden zijn vrouw en een van zijn zonen – helaas – niet in hem door de invloed van de slechte omgeving. Natuurlijk had ook de moeder, die ver van het geloof stond, invloed op het ongeloof van haar zoon. Wanneer er iets misgaat in het gezin, is het zeker dat de geestelijke ontwikkeling van het kind daaronder zal lijden. Daarom wil de Islam dat het gezin gegrondvest wordt op de beginselen van het geloof. In het ongeloof van Kanaän hadden ook de egoïstische verlangens en neigingen die zijn natuur en zuiverheid van geweten verstoorden een effect.
De bestraffing van onmatigheid is de zondvloed
Toen Noach (a.s.) zag dat zijn volk na eeuwen van grote inspanningen niet tot leiding kwam, bad hij tot Allah om hen te straffen.[3] Allah (swt) gaf hem het nieuws van de tyfoon en beval hem een ark te bouwen. Terwijl hij het schip bouwde, bespotten zijn mensen hem.[4] Ze konden zich niet voorstellen een schip te bouwen waar geen water was.
Uiteindelijk kwam het bevel van Allah (swt) en de wateren begonnen te stijgen. Allah (swt) zei tegen Noach: “Laad je familie en degenen die geloven in het schip, behalve degenen tegen wie een woord is uitgesproken (dat zij zullen verdrinken) en een paar van elk van hen (van elke soort levend wezen).” En weinigen van hen geloofden met hem. Noach (a.s) riep tot de gelovigen: “Ga aan boord!
بِسْمِ اللّٰهِ مَجْرْرّّٰۙيهَا وَمُرْسٰيهَا رَغَفُورٌ رَحَيمٌ
Bij de naam van Allah is het varen en het stoppen ervan. Voorwaar, mijn Heer is de Meest Vergevensgezinde, de Meest Barmhartige.”[5] Onze geleerden hebben aanbevolen om dit gebed dat in het vers wordt genoemd te reciteren na het inschepen.
Had hij maar niet kunnen zwemmen
Het schip voerde hen door golven als bergen. Orkanen, stormen en overstromingen zorgden voor een verschrikkelijk en angstaanjagend tafereel. Noach (a.s.) riep naar zijn zoon, die ver weg van het schip stond: “Mijn zoon, ga met ons aan boord en blijf niet bij de ongelovigen.”[6] Kanaän was ver verwijderd van de plaats waar zijn vader was en de godsdienst die hij bracht. Hij identificeerde zich met de slechte voorbeelden buiten de familie. Misschien hoorde hij niet eens de oproep “Stap in” vanwege zijn voortdurende afstand. Noach (a.s) zei tegen hem: “Omdat je niet met de ongelovigen in geloof bent, ga dan ook niet met hen op de plaats staan, anders zul je vernietigd worden!” Die dag waren alle plaatsen buiten het schip vol met ongelovigen. Alleen op het schip van Noach stappen kon de mens redden. Hoezeer hebben wij vandaag de dag de schepen van Noach nodig, nu plaatsen die vrij zijn van ongelovigen schaars worden!
Kenan toonde een voorbeeld van de geestesziekten waaraan jonge mensen ten prooi kunnen vallen. Met een materialistisch standpunt zei hij: “Ik zal schuilen in een berg die mij zal beschermen tegen het water.” De vader, worstelend met kinderliefde, zei: “Vandaag is er niemand om je te beschermen tegen de straf van Allah, behalve Allah, de barmhartige.” Een golf kwam tussen hen in, en hij werd een van degenen die verdronken.[7] Weg zijn van de mooie bijeenkomsten en mensen die de waarheid spraken en samen zijn met de ongelovigen leidde hem naar de ondergang.
Door zijn gebrek aan goddelijke kennis is de kennis van de ongelovige onvolledig, hoe intelligent hij ook is. Omdat de contemplatie van goddelijke waarden de menselijke geest rijpt. Het is heel moeilijk voor een jong mens die het geloof in Allah niet in zijn hart heeft, om een aanbod te accepteren dat te zwaar is voor de ziel. Trouwens, terwijl Ismaël accepteerde geofferd te worden, weigerde Kanaän aan boord te gaan met de gelovigen. Deze situatie toont aan dat de menselijke geest niet zuiver is, maar onder bepaalde invloeden blijft. De menselijke geest is een zuivere geest in de mate dat hij kan worden bevrijd van de gevangenschap van ziekten als haat, woede, afgunst, hartstocht, vooroordelen en lust, en alleen dan kan hij zijn eigenaar beschermen tegen schade. Daarom moet de intellectuele, hart- en mentale ontwikkeling van kinderen op de juiste manier worden begeleid. Het verstand, het intellect en de kennis van iemand wiens hart niet gevuld is met geloof en moraliteit kunnen hem naar verkeerde paden leiden.
Hoe mooi zegt de meester van de woorden Mevlânâ (Rumi):
“Was Kenan maar zo onwetend als kleine kinderen, en zou hij maar zijn toevlucht nemen tot de genade en vriendelijkheid van zijn vader zoals kinderen zich vastklampen aan de rokken van hun moeder!”[8]
“Stop met zwemmen zolang het schip van Noach er is!”[9]
Allah is de redder
Wanneer de straf van Allah komt, is het onmogelijk om eraan te ontsnappen. Zij is gekomen om de ongelovigen en overtreders te vernietigen. Op dat moment valt er sneeuw op de bergen waar de mensen op vertrouwen. Een enorme berg is die dag niet meer dan een strohalm. Men kan alleen aan het onheil ontkomen door te schuilen waar de gelovigen schuilen. Want die dag is geen normale dag waarop het mogelijk is te ontsnappen door zich vast te klampen aan enkele redenen. Op die dag kan alleen de barmhartigheid van de Meest Barmhartige iemand redden. De barmhartigheid van onze Heer, wiens barmhartigheid Zijn toorn overtreft.
“O aarde, slik uw water in! En o hemel, houd (het water) tegen!” Het water werd teruggetrokken; het werk was voltooid; (het schip) vestigde zich op de berg van Jûdî. En er werd gezegd: “Naar de hel met de onrechtvaardigen!”[10].
Hij is geen familie van jou
Nuh (a.s), wiens hart brandde van de pijn van zijn zoon, zei: “O mijn Heer! Zeker, mijn zoon is ook van mijn familie. Zeker, Uw belofte is waar. U bent de Rechter der Rechters.” Allah Ta’ala zei: “O Nûh! Hij is nooit van uw familie. Want wat hij heeft gedaan is een slechte daad. Vraag mij dus niet naar iets waarvan jij geen kennis hebt; ik raad jou aan niet tot de onwetenden te behoren.” Nuh (a.s) zei: “O mijn Heer! Ik zoek mijn toevlucht tot U om niet te vragen naar wat ik niet weet. Als U mij niet vergeeft en mij spaart, zal ik tot de verliezers behoren.”[11]
Ondanks al zijn inspanningen was Profeet Noach diep geschokt door het feit dat zijn zoon niet op het schip van redding kwam. Toen hij de golven hem zag verzwelgen, zwollen zijn vaderlijke gevoelens aan. Maar toen Allah Ta’ala de waarheid openbaarde, gaf hij het recht onmiddellijk aan de eigenaar. Hij nam zijn toevlucht tot Allah voor het vragen om iets verkeerds.
“Wanneer een wolf op een tand valt, is die tand geen tand meer. O meester, neem die tand eruit en gooi hem weg, zodat uw lichaam er niet door wordt verstoord! De tand is uw tand, maar geef hem op!”[12]
De voorwaarde om lid te zijn van de familie is religieuze verwantschap. Er is geen voogdij tussen een gelovige en een ongelovige. Het ware kind van een vader is degene die zijn vader volgt in geloof, aanbidding en moraal. Is er echter naast religieuze broederschap een bloedverwantschap, dan ontstaat er een sterkere verwantschap.
De zoon van Profeet Nuh was in zijn bedoelingen en daden in strijd met zijn vader. Daarom werd hij gescheiden van de familie van zijn vader. Hieruit blijkt dat religieuze gevoelens niet erfelijk zijn en kunnen veranderen naar gelang het individu en de omgeving.
[1] el-Ankebût 29/14.
[2] eş-Şu‘arâ 26/116; ez-Zâriyât 51/46; en-Necm 53/52; Nûh 71/1-4.
[3] eş-Şu‘arâ 26/118-119; Nûh 71/1-28.
[4] Hûd 11/36-39.
[5] Hûd 11/40-41.
[6] Hûd 11/40-42.
[7] Hûd 11/43.
[8] Mesnevî, 4, beyt: 1415.
[9] Mesnevî, 3, beyt: 1307.
[10] Hûd 11/44.
[11] Hûd 11/45-47.
[12] Mesnevî, 3, beyt: 1335-1336.