Voor de moslims was de Mekkaanse periode de tijd om hun geloof te versterken. Want het is niet mogelijk voor iemand wiens geloof niet sterk is, om de bevelen van Allah op te volgen en zich tegen Zijn verboden te verzetten. Daarom waren 13 van de 23 jaren, meer dan de helft, gewijd aan het versterken van het geloof. Allah’s schepselen, Zijn zegeningen en Zijn macht werden veelvuldig in verschillende aspecten in herinnering gebracht en het geloof werd versterkt door de gelovigen te verdiepen in contemplatie. Met andere woorden, dhikr en contemplatie werden samen en veelvuldig gedaan. Na het versterken van hun geloof in Makkah brachten de gelovigen het grootste offer op de weg van Allah en emigreerden zij. Deze situatie bracht hen grote deugdzaamheid en geestelijke eer[1].
Wat is het doel van de aanbidding?
Toen zij in Madinah aankwamen, begonnen zij voorschriften te ontvangen betreffende aanbidding en intermenselijke relaties. Met deze geboden en verboden wilde Allaah de gelovigen vervolmaken in geloof en moraal en hen begunstigen. Om dit tot uitdrukking te brengen zei Hij aan het einde van het vers over de reiniging en ghusl: “…Allah wil jullie geen last bezorgen, maar Hij wil jullie rein maken en Zijn gunst over jullie voltooien, zodat jullie dankbaar zullen zijn.”[2] Met andere woorden, mensen die Allah (swt) aanbaden en gehoorzaamden zouden zowel materieel als geestelijk gereinigd worden en zij zouden ook vele zegeningen genieten.[3] Opnieuw verklaarde Allah (swt) dat Hij Zijn genade schonk aan Zijn dienaren die Hem veel gedenken en Zijn glorie en uniciteit ’s morgens en ’s avonds tot uitdrukking brengen door middel van aanbidding, om hen “uit de duisternis in het licht te brengen”. Hij deelde hen ook mee dat Zijn engelen bidden en vergiffenis vragen voor de gelovigen.[4] Na de uitspraken over het huwelijk verklaard te hebben, zei Hij: “Allah wil jullie uitleggen wat jullie niet weten en jullie leiden naar de wegen van degenen die vóór jullie waren en jullie je zonden vergeven. Allah is Alwetend, Alwijs.”[5]
Wie is ons voorbeeld?
Moslims namen altijd de Boodschapper van Allah als voorbeeld in hun woorden, daden en gedrag. Zij imiteerden zijn geduld, verdediging van het vaderland, ijver op de weg van Allah en het wachten op redding van zijn Heer, vooral in moeilijke tijden zoals de Slag om de loopgraaf.[6] De Boodschapper van Allah had ook zijn moraal ontleend aan de Koran.[7] Moslims die hun kennis, praktijk en moraal verhoogden door deze nieuwe kennis die geleidelijk van Allah kwam te volgen, werden in alle opzichten een voorbeeld voor andere samenlevingen en vormden een afgewogen en evenwichtige samenleving.[8]
Zakaat en Infaq
De Qur’ân al-kerîm wilde dat de gelovigen zich bewust waren van respect en verantwoordelijkheid tegenover Allah, taqwa omarmen, zich tot Hem wenden en om vergeving vragen.[9] Omdat het gebed heel dicht bij het geloof stond, werd het vanaf de eerste dag met klem bevolen. Toen hij naar Madinah migreerde, begonnen de voorschriften over andere daden van aanbidding en gedrag te komen. Eerst werd het vasten bevolen, dat de mensen zou wennen aan geduld en opoffering. Vervolgens adviseerde de verzen de Metgezellen om gevoelig te zijn voor degenen die in nood verkeren. Hij herinnerde hen eraan dat Allah de echte eigenaar van rijkdom is. Het was goed nieuws dat Allah nieuwe rijkdom zou geven aan degenen die, zonder vrees voor armoede, vertrouwen hadden in Allah en hun rijkdom besteedden ter wille van hun familie, de armen en de versterking van de Islam. De superioriteit van degenen die hun rijkdom en leven in moeilijke tijden besteden om de religie van Allah te verspreiden werd aangekondigd.[10] Het was niet gepast voor een moslim om rijkdom te vergaren zonder zakaat te betalen, en er werd aangekondigd dat een pijnlijke straf wachtte op degenen die dat deden. De Boodschapper van Allah (s.a.w.) zei:
“Als Allaah een persoon rijkdom geeft en hij betaalt de zakaat niet, dan zal deze op de Dag der Opstanding voor hem gebracht worden in de vorm van een grote giftige slang. Het zal twee zwarte vlekken op zijn wangen hebben (die de ernst van zijn toorn en gif tonen). Op die dag wikkelt deze woeste slang zich om de nek van de eigenaar en bijt hem hevig op beide wangen (zodat hij zijn mond bedekt) en zegt: “-Ik ben uw rijkdom (die u in de wereld zo liefhebt), ik ben uw schat!” en reciteert het volgende vers:
“Degenen die gierig zijn met wat Allah hun van Zijn overvloed heeft geschonken, denken niet dat dit goed voor hen is, integendeel, het is slecht voor hen. Wat zij gierig waren, zal hen op de Dag der Opstanding om de hals hangen. Aan Allah behoort het erfdeel van de hemelen en de aarde. Allah is op de hoogte van alles wat jullie doen.”[11]
Om deze reden heeft Allaah (swt) de gelovigen streng geboden om wat zij hebben uit te geven aan degenen die in nood verkeren. Hij verklaarde dat iemand geen goedheid kan bereiken, tenzij hij besteedt van wat hij liefheeft.[12]
Trouw blijven aan je woord
Allah (swt) droeg met de uitspraak “Waarom zeg je wat je niet zult doen?” de moslims op trouw te zijn aan hun woorden en daden, en één te zijn in woord en daad.[13] Een moslim wordt geacht trouw te zijn aan alle overeenkomsten en beloften, in het bijzonder aan het geloofsverbond met Allah.[14] Eeden moeten worden nagekomen.[15] Wanneer men spreekt, moet alleen de waarheid worden gesproken. Een gelovige moet altijd waarheidsgetrouw getuigen, zelfs tegen zichzelf of zijn verwanten, ongeacht of zij rijk of arm zijn. Zelfs in dit geval behoorden eerlijk zijn, het vertrouwen vervullen en de waarheid vertellen tot de essentiële kwaliteiten van de gelovigen.[16] Omdat zij leefden met inachtneming van het Hiernamaals, waar een harde afrekening zou plaatsvinden, en met dit besef hun gedrag vormden in de richting van Allah’s toestemming.[17] Zij beschermden de wet van broederschap en hielpen elkaar in elke aangelegenheid.[18] Er was een legendarische broederschap van Ansar en Muhajir. Allah wil dat de moslims die daarna kwamen deze broederschap als voorbeeld nemen.[19] Wanneer Allah genoemd werd, beefden de harten van de moslims en waren zij geduldig met de calamiteiten die hen overkwamen.[20] Allah wil dat zij getooid zijn met zulke morele kwaliteiten.[21]
De moslims werd gevraagd om altijd goede woorden tot elkaar te spreken en salaam onder hen te verspreiden.[22] Het was de grootste plicht die op hun schouders werd gelegd om elkaar te adviseren het goede te doen en elkaar het kwade te verbieden.[23]
Rode Lijnen
Allah (swt) heeft ook enkele verboden opgelegd voor het welzijn van Zijn dienaren en om hun leven te reguleren. Moslims werden bevolen om Allah, de Profeet en hun vertrouwen (hun religie) niet te verraden en de religie niet te misbruiken.[24] Het nemen van een onschuldig leven, diefstal, onrechtvaardig gewin, omkoping, het doen van aankopen met rente en het eten van eigendommen van wezen waren strikt verboden.[25] Zij werden bevolen om niet in de buurt te komen van verboden zaken zoals drinken en gokken, niet te kijken naar verboden zaken en weg te blijven van ontucht en alle vormen van prostitutie. [26] Strenge straffen werden opgelegd voor gedragingen als banditisme en wanordelijk gedrag die de vrede op aarde zouden verstoren.[27] Slechte gedragingen als roddelen, achterklap, achterklap, woordspreken, schelden, spotten en navraag doen naar de geheimen van anderen, die de vrede tussen mensen en de rust van de samenleving verstoren, waren streng verboden.[28]
In de eerste dagen van de Hijrah was het moslims toegestaan om tegen hun onderdrukkers te vechten, en na verloop van tijd werd dit een definitief bevel.[29] Kortom, moslims waren voortdurend waakzaam tegen interne en externe bedreigingen. Ondanks alles bouwden zij een voorbeeldige samenleving op wat betreft geloof, daden en moraal. Zij namen de Boodschapper van Allah (s.a.w.) als voorbeeld en stelden een voorbeeld voor de hele mensheid.
[1] el-Enfâl 8/72; Mâturîdî, Te’vîlât, VI, 275.
[2] el-Mâide 5/6; el-Enfâl 8/11.
[3] Taberî, Câmiʻu’l-Beyân, VIII, 215-219.
[4] Ahzâb 33/43; el-Hadîd 57/9.
[5] en-Nisâ 4/26.
[6] el-Ahzâb 33/21; İbn Kesîr, Tefsîr, XI, 133.
[7] el-Kalem 68/4; Müslim, Müsâfirîn, 139.
[8] el-Bakara 2/143; Taberî, II, 626.
[9] en-Nisâ 4/131; et-Tahrîm 66/8.
[10] el-Hadîd 57/7, 10-11; İbn Kesîr, XIII, 409-415.
[11] Âl-i İmrân 3/180; Buhârî, Zekât, 3. Krş. et-Tevbe 9/34.
[12] el-Bakara 2/254, 261-268; Âl-i İmrân 3/92; el-Enfâl 8/3.
[13] en-Nûr 24/47-53; el-Ahzâb 33/12-15; es-Saff 61/2.
[14] el-Mâide 5/1; İbn Kesîr, V, 8-9.
[15] el-Bakara 2/225; Âl-i İmrân 3/77; el-Mâide 5/89; İbn Kesîr, V, 321.
[16] en-Nisâ 4/135; el-Mâide 5/8; el-En‘âm 6/152; Taberî, VII, 584-594.
[17] el-Bakara 2/200-202, 284; el-Mâide 5/4; er-Ra‘d 13/21; en-Nâzi‘ât 79/40.
[18]. Âl-i İmrân 3/102-103, 107; en-Nisâ 4/115; el-Enfâl 8/46, 63, 72-75; et-Tevbe 9/71; Taberî, XI, 556.
[19] el-Enfâl 8/75; et-Tevbe 9/100; el-Haşr 59/10; el-Cum‘a 62/3; Taberî, XI, 637-642.
[20] el-Hac 22/35; Taberî, XVI, 552.
[21] Âl-i İmrân 3/133-138; el-Nisâ 4/36; er-Ra‘d 13/19-24; el-İnsân 76/7-11.
[22] en-Nisâ 4/86.
[23] Âl-i İmrân 3/110, 114; el-Aʻrâf 7/157; et-Tevbe 9/71, 112.
[24] el-Enfâl 8/27; et-Tevbe 9/34; Taberî, XI, 120-126, 424.
[25] el-Bakara 2/178-179, 188, 275-280; Âl-i İmrân 3/130; en-Nisâ 4/2, 10, 92-94; el-Mâide 5/32, 38; el-Mümtehıne 60/12.
[26] el-Bakara 2/219; en-Nisâ 4/24-25, 43; el-Mâide 5/90-93; el-İsrâ 17/32; en-Nûr 24/2-3, 30-31; el-Furkân 25/68; el-Mümtehıne 60/12.
[27] el-Mâide 5/33-34.
[28] el-Hucurât 49/11-12.
[29] el-Hac 22/39; et-Tevbe 9/41.